Cor van den Tol

in het midden met de hondenkar

biografie  door Harry J. Goosens

‘Achter hun horizon’.
Cor van den Tol Gz. en Flakkee
De romanschrijver Cor van den Tol (1906-1975) en het eiland Goeree-Overflakkee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De auteur werd op 25 augustus 1906 in Middelharnis geboren en overleed op bijna 69-jarige leeftijd in zijn geboortedorp. Toen hij stierf liet de geliefde schrijver in veel opzichten een grote leegte na. Van den Tol werd begraven op de begraafplaats ‘Vrederust’ aan de Rottenburgseweg.
Een uitgebreide biografie en beschrijving van enkele boeken vindt u in het volgende artikel

bibliografie
o.a.

Mensen die langs ons gaan
Flakkeese novellen en schetsen
uitgeverij: G. Van Reemst – Amsterdam

Hieronder is het verhaal Het wonder met de twee beeldjes uit deze bundel opgenomen.

voorblad van Mensen die langs ons gaan met de handtekening van de schrijver

Tol-4

Achter hun horizon // voorblad


illustratie: Peinzend vulde hij de leeszak …

De schrijver

Van den Tol kwam uit een arbeidersgezin, zijn vader was landarbeider. Het gezin telde zeven kinderen, vier jongens en drie meisjes. Terugkijkend op zijn jeugd sprak hij over de kleine kamertjes, de harde zoute bonen, de ‘luzze’ (kleine aanbouw van een woning) en het zeer kleine kamertje met de (niet) w.c. Van den Tol las, in tegenstelling tot zijn ouders, graag. Als schoolkind schreef hij opstellen voor zijn klasgenoten. Een keer viel de jeugdige schrijver door de mand. Toen één van hen de door Cor geschreven tekst niet goed kon lezen zei hij: ‘Cor, wat staet hier?’. De ouders van Cor hadden geen geld om boeken aan te schaffen; hij mocht ze bij de dokter en de notaris lenen. Toen Cor vijftien jaar was schreef hij een verhaal dat werd gepubliceerd in het letterkundige tijdschrift ‘Opgang’. Een leraar Nederlands aan de Rijks H.B.S. te Middelharnis onderkende het schrijftalent van de jonge Cor en gaf hem twee jaar lang les in stijl en taal.
Maar Cor was hiermee nog geen broodschrijver. Net als zovelen moest hij meewerken om het grote gezin in hun dagelijkse behoeften te voorzien. Toen Cor van den Tol twaalf jaar oud was ging hij letterlijk met textiel de boer op. Hier ligt de basis van de boeken van Van den Tol in het algemeen en van zijn Flakkeese boeken in het bijzonder. Op zijn rondgang langs huizen en boerderijen moet de schrijver talloze verhalen hebben gehoord die op het eiland speelden. Later vinden we ze terug in bijvoorbeeld: ‘Mensen die langs ons gaan’, Flakkeese novellen en schetsen. Een boek dat de schrijver opdroeg ‘aan het Flakkeese volk, dat ik liefheb.’
De roman ‘Achter de dijken ligt de zee’ droeg de schrijver op aan zijn dochters: Geri, Ineke en Gerda. ‘Dat zij mij zullen blijven liefhebben…’. Zo ontstond het beeld van een man voor wie mensen in het algemeen en zijn gezin in het bijzonder van grote betekenis waren.


Achter zijn typemachine.
Op de foto zijn kleinkinderen Erik (van dochter Gerda) en Karin (van dochter Geri).
Naast de typemachine het boek: ‘Het Kofjekokertje’.

Hier bij het standbeeldje van het kofjekokertje aan de haven van Middelharnis.

De Flakkeese boeken

Zijn oeuvre bevat zo’n vijftien titels. Bekend werd de in de aanhef genoemde titel die onder de naam ‘Ant’ landelijke bekendheid verwierf. De roman ‘Achter de dijken ligt de zee’, die ook de watersnoodramp van 1953 beschrijft werd een bekende titel. Van den Tol schreef ook kinderboeken. De ‘Avonturen van Mieke Moermans’ werden uitgegeven door Kluitmans, een bekende uitgeverij van jeugdboeken. ‘Het Kofjekokertje en het Spookschip van Middelharnis’ is een typisch Flakkees jeugdboek. Het laatste boek van de aimabele schrijver heeft als titel: ‘De weg die zij gingen’. De opbrengst van het in Flakkees dialect geschreven boek was bestemd voor de kinderboerderij van Hernesseroord.
De roman ‘Achter de dijken ligt de zee’ (1958) is een goed voorbeeld van een ‘moderne’ roman die zich afspeelt op Flakkee. Het ligt er niet duimendik bovenop, maar er zijn voldoende verwijzingen. Er zijn polders die trillen in de laaiende hitte van een hete zomerdag. Verderop in het boek is sprake van een koude, venijnige vrieswind die over het eiland jaagt. Woorden als kneuterboer, Zuiddijk en Vroonweg verraden de afkomst van de schrijver. Een verwijzing naar de Griekse dichter Aesopus, een verhaal over een stroper die goudvissen uit de vijver van de kantonrechter haalt en details over de rechtszitting laten zien dat Cor van den Tol én Flakkeënaar én een meesterverteller was. Het rauwe dagelijkse leven neemt bij Van den Tol een grote plaats in. In bovengenoemde roman steelt Zotte Jans, en Evert’s geliefde Lien laat zich ter wille van een nieuwe jurk in met een oudere boer; de schrijver vermeldt regelmatig dat de personages hardop vloeken. De ramp van 1953 maakt een einde aan het verhaal. Met behulp van buitenlandse namen wordt de internationale hulpverlening geschetst. Op de ijsbaan vindt de verbroedering plaats. Natuurlijk is het eind goed, al goed. Evert en Neel trekken als twee gelukkige kinderen een nieuwe dageraad tegemoet. ‘Machtig sterk lag de brede, zware buitendijk als een beschermende arm om het eiland’.

Het Kofjekokertje

Een klassiek Flakkees jeugdboek waarin de in onbruik geraakte visserij met de ‘beug’ centraal staat. Het verhaal gaat over een jongen, Frans, van ongeveer 12 jaar die voor eerst meegaat als kofjekokertje op een vissersschip. Onder de hoede van de oude ervaren zeeman bijgenaamd ‘de Snorre’ beleeft de jongen tal van belevenissen. In feite wordt de reis als één groot avontuur beschreven. De ondertitel luidt dan ook ‘en het spookschip van Middelharnis’. De titel suggereert meer dan het boek in werkelijkheid biedt. Natuurlijk zijn er mistbanken en hangen er nevels boven het water. In het wat langdradige boek wordt alles tot in de kleinste details beschreven. De voorbereidingen voor de zeereis, de inhoud van het stoppekistje, en later de dagelijkse gang van zaken op het schip. Centraal staan de ontberingen die de zeelui moeten ondergaan. De visserij was een hard beroep waar maandenlang met ijzeren cadans dag en nacht werd gewerkt. Een kofjekokertje had op zich een belangrijke taak aan boord, niet alleen zorgen voor de koffie, maar ook helpen bij allerhande werkzaamheden aan boord. Gelukkig was de Snorre altijd bereid om de jongen te helpen bij alles wat vanzelfsprekend nieuw voor hem was. Frans ging direct vanuit de schoolbanken aan boord. De thuiskomst was uiteraard geweldig. Wat overblijft uit die tijd is het zgn. vissersbuurtje achter het Vingerling. Daar proef je nog een klein beetje de tijd waarin de visserij een grote rol speelde in het economische en sociale leven van Middelharnis. Het Kofjekokertje en het spookschip van Middelharnis is een eerbetoon aan die lang vergeleden tijd.

Nogmaals Flakkee

In zijn Flakkeese schetsen en novellen komt de geboortegrond van de schrijver in het bijzonder tot uiting. In de verhalen ontmoeten we een man die naar Rotterdam reist om bij een huwelijksbureau een vrouw te ontmoeten. Op de terugreis ontmoet hij de ware Jacoba. We lezen van een boerin, die na het jong overlijden van haar enig kind zo hebzuchtig wordt dat ze water uit de vijver (!) bij de melk doet om op die manier snel rijk te worden en het goud te kopen dat ze zo begeert. Of het verhaal van een oud echtpaar dat ondanks een grote huurschuld mag blijven wonen op het boerderijtje waar ze al die jaren hebben gewoond. Een in hout ingekerfde datum is het bewijs dat iemand die verdacht werd van een misdrijf wordt vrijgelaten. In het gelijknamige verhaal het poterbal worden een slecht huwelijk en het dagelijks leven in een arbeidersbuurt op onnavolgbare wijze met elkaar verbonden. Drank en poters zijn de schakel tussen rijk en ongelukkig én arm en desondanks toch gelukkig. Als verrassing komt een hamlapje in een damestas terecht en gaat mee naar de kerk; het kerkeboek wordt met de peertjes gaar gestoofd.

De schrijver en het eiland

De kracht van het oeuvre van Cor van den Tol ligt in de nauwkeurige beschrijving van het Flakkeese leven. In het boek dat de titel van deze bijdrage vormt wordt het leven van boeren, knechten en dagloners op kenmerkende wijze geschetst. Het verschil tussen rijk en arm, tussen stad en dorp en het harde leven van knechten en dagloners komt uitgebreid ter sprake. In feite is ‘Achter hun horizon’ behalve een roman een sociologische en psychologische studie. In zekere zin te vergelijken met ‘En boven de polder de hemel’, een roman van Jo van Dorp-Ypma, waarvan de titel door de socioloog Joshua Verrips werd gebruikt voor zijn studie over de Alblasserwaard. ‘Achter hun horizon’ is de wereld van de kleine man en vrouw op Flakkee. Van boerenarbeiders en boerengezinnen die met hard werken een klein inkomen verwierven en voor wie de horizon niet verder reikte dan hun armoedig bestaan. En boven die Flakkeese polder stond net als overal elders op aarde dezelfde hemel. Van den Tol beschreef de mens en de polder met grote precisie en daarin ligt zijn grote kracht.

Tol-6---5-sept.2009-005

het graf van Cor van den Tol op de begraafplaats te Middelharnis (foto: september 2009)

Het wonder met de twee beeldjes

Kromgebogen onder een zware vracht, het mager gezicht strak naar voren, duwde het renteniertje Aeren Jaopje de kruiwagen voort.
Terwijl zijn kleine, grijze ogen onder het voortgaan voortdurend op de grauwe, met kolen gevulde zak, staarden, slingerde hij moeizaam zijn korte benen in slungelgang over de ongelijk straatkeien. Stug kijkend negeerde hij de spottende blikken der dorpelingen. Dan bereikte hij het zonloze straatje. Met een wanhopige krachtinspanning van zijn oud versleten lichaam waggelde Aeren Jaopje door het nauwe slopje. In de achterdeur stond Bettekee, zijn vrouw. Haar verschrompeld gezicht ging bijna helemaal schuil onder de mooie, witte keuvel, die breed over haar tengere schouders hing.
Hijgend liet Aeren Jaopie de riemen van de kruiwagen los, keek innig verblijd naar de vracht en mompelde dan moeilijk: Da’s weer ’n dubbeltje verdiend Bettekee… weer ’n dubbeltje gespaerd… jae… jae…”
In ademnood leunde hij zwaar tegen de huismuur aan. Hoofdschuddend aanschouwde Bettekee de naar adem happende oude man en zacht mummelde haar tandloze mond: Had ’t mud kolen toch mar thuus laete bringe, man… noe mot je toch es kieke hoe moe je bint… je haelt aesem as ’n dampig paerd… mieters nog an toe… dat getob over een onnozel dubbeltje… je bint al in je zes ’n zevenste… laet ’n aore dat noe mar verdiene oor…”
Maar in drift viel Aeren Jaopje heftig uit:
Wat, ’n aore thuus laete brienge?… wat, ’n aore laete verdiene?… bei joe noe helegaere gek geworre… wie heit ‘r voor gezurgd dat joe ’n onbekommerde ouwe dag heit… wie heit dat… noe zeit es wat… geef mar asem oor… in wie heit dat dubbeltje noe verdiend… joe niet… as ‘k zo niet aoltoos gewaarkt had, dan hadde we noe van d’n aarmen… van d’n aarmen… dat zeg ik je!”
Ademloos stootte hij de laatste woorden uit in korte brokkelige zinnen.
Het grauwe gezicht van Bettekee kleurde even rossig van de woedende uitval. Zacht suste ze: “Stille mar man… ik zei ’t ommers voor je eige bestwil… ellé… mo ‘k je de zak binnen haalpe brienge… ellé, dan zal ‘k medeen ’n bakje kofje zette.”
Behulpzaam grepen haar benige handen aan de vuile zak en samen sjokten zij met de kolen door het nauwe gangetje naar de achterin staande kolenkist.
Toen de zak weer op de kruiwagen lag waarschuwde Aeren Jaopje: “Dienkt d’r om as je ’n bakje zet… niet veul oor… niks weggooie… ’t is zonde van de erme cente…”
Terwijl zijn vrouw het zwarte kolenstof opveegde, haar handen waste, sjokte Aeren Jaopje het straatje uit.
Bettekee keek hem even na, deed wat koffie in de koffiepot en liet zich toen zuchtend in de bijna matloze stoel neervallen. Gelaten keek ze naar de verfloze met thee- en cacaobussen versierde schoorsteenmantel. Maar plots schrok ze op van een schreeuwerige koopmansroep, die schorrig het straatje ingalmde: “Allemaal koopjes… hier moet je wezen… bij Frans kost ’t niets… ja… ja… twee beeldjes, ’n jongen en ’n meisje, om te zoenen voor ’n kwartje ’t stuk… nou mense… uitzoeke maar… hier is Frans nou… hier is de lang verwachte… mens… mens… hier bij Frans… vijf borden – allen heel – voor één dubbeltje – breken nooit… hier moedertje ’n zuigfles… die hier uit drinken worden wolken van kinderen… asjeblieft… ’t moet weg – ja… ja… ’t is beste waar…!”
Het laatste uitzingend in hoge toon, lokte hij de vrouwen, lacherige meiden, kinderen en oude mannen om zijn gammel negotie-wagentje heen. Met veel lawaai, tussen hoogoplaaiende gierlachen door, hield hij ietwat beschadigde beeldjes – het ene een meisje met zwaan, het andere een jongetje met halsjuk en emmertjes – omhoog en zong: “Voor een kwartje maar… ja… ja…”
Bettekee’s gerimpeld gezicht glunderde toen de koopman de beeldjes met de gave kant vlak voor haar ogen hield. Een dikke buurvrouw, met een blond kind op haar arm sprak bewonderend: “Bel…bel nog an toe… wat is dat meraekel mooi”en tot Bettekee: “toe meid, koapt ‘r een paer voor op de schouwe… joe heit ommers niks as blikke bussen… mens zukke mooie beeldjes… nee mar… wat zou dat opfleure in joe kaemertje… je zou ze stele.”
Maar Bettekee durfde het niet te wagen. Ze wist maar al te goed dat haar man een geweldige afkeer van pronk had. Liefkozend liet zij haar knokige magere hand strelend over de beeldjes glijden. Hoe mooi zouden die op haar schouw staan… Altijd had zij nog op die ellendige bussen zitten staren… Buurvrouw had gelijk… Een ander had vaasjes of pullen… En zij…? Niks… Aeren Jaopje hield het maar tegen… Ze keek de beeldjes nog eens aan. Hoe lief was dat jongetje met die emmers…
Een groot verlangen steeg in haar op om ook eens wat moois op de schoonsteen te zien staan.
“Nou vrouwtje,” hield de koopman aan, “neem nu die lieve beeldjes… mens ze zijn zo mooi… en goedkoop… as de polisie ’t hoort pakt ie me dadelijk op wegens diefstal… de bajes staat voor me open… toe nou moedertje… een kwartje per stuk… ze moeten weg… ja… ja… bij Frans is ’t goedkoop… ja… ja…!”
Maar nog durfde Bettekee niet. Haar ogen in bang-glinsterend verlangen op de beeldjes gericht, zuchtte ze verward: “Nee, ‘k durf ’t niet oor… ‘k durf ’t niet…”
“Bah,” wierp één der buren alle bezwaren weg, “toe maans neem ze toch as je d’r zinnen in heit… ’t geeft ommers niks… zukke kleine dingetjes… as mien vaant ’t harte had om z’n eige d’r mee te bemoeien, dan zou ‘k ’n wel es flienk ’t jak uutborstele… die vaanters motte d’r eige mar mit juun en peen bemoeie… bei je gek… zukke potkiekers krege bie mien elke dag mit de stamper op d’r huud… in dat mot je van ’t begin of doeë…die van mien oak… toen we d’n eerste dag op ons eige wazze, toen zeit Klaos: wat motte wiele ete – in tegeliek lichtte hie ’t deksel van de panne op – ik zei: Klaos as joe zukke anwensels over je heit dan gae je mar vrom naer je moeder… mar ’t was over eh… nee mens, ik kocht zukke spulletjes trek oor…”
De koopman, blij om die hulp, duwde de beeldjes tussen Bettekee’s over elkaar geslagen armen.
Zenuwachtig, nog verward door de suggererende woorden van buurvrouw, streelde zij met bevende hand het jongetje opnieuw. En aarzelend lichtte zij een punt van haar schort op, zocht in haar koordzak naar haar beursje en diepte er twee kwartjes uit. Maar plots zich bezinnend, beefde zij verward: “Nee, ‘k doeë ’t niet oak… nee, ‘k doeë ’t niet… ze binne veuls te dier.”
De koopman wilde echter zijn prooi niet loslaten. Gul zei hij: “Nou vooruit … je bent geloof ‘k ook ’n arme drommel… voor veertig cent de twee…”
Onbeperkte mogelijkheden gingen voor Bettekee open. Twee beeldjes op haar schouw… Maar Aeren Jaopje zou ze vast en zeker van de schouw smijten… en dan had zij nog niks… ’t Was ook zonde van zo’n lief ventje… Nee, dat mocht niet gebeuren… Vele gedachten woelden door haar hoofd. Wat moest ze doen… Wat had je eraan als Aeren Jaopje ze straks kapot smeet… En plots wist ze het. Twee stel beeldjes kopen en dan met een handige zet het tweede stel op het goede moment weer op de schouw plaatsen… Ja… ja…dat moest zij doen… Eerst afwachten wat er met het eerste stel gebeurde en dan alles verder aan het lot overlaten. Als de koopman nog maar precies zo’n eender stel voor haar had…
“Hei je nog zo’n paer eendere d’r van, Frans…?”
Even keken de buren vreemd op. De koopman zocht zijn wagen af. “Ja, hier nog een stel… asjeblieft… tachtig cent…”
Met trillende hand telde Bettekee acht dubbeltjes op de dikke koopmanshand uit en verdween blij met de koop in haar kamertje. Dadelijk zette ze de blikken bussen in het gangetje, plaatste de beeldjes op de schouw en ging verrukt in haar stoel er naar zitten kijken. Wat stond dat jongetje mooi op de linkerkant…’t Was toch zo’n lief ventje… En almaar staarde hij haar lachend aan.
Haar gedachten gingen terug naar vroeger dagen, toen ze nog jong meisje was, levenslustig en vol hoop op de toekomst. Vele dromen schenen op haar huwelijksfeest te zullen worden verwezenlijkt. Trouwen, wie wilde dat niet?… Ze had mooie beeldjes op haar schouw gehad… maar toen die gebroken waren, had Aeren Jaopje geen andere meer gewild… En om de vele telkens terugkerende botsingen te verhinderen, deed zij al jaren zijn zin. Maar nu… nu had zij de lang begeerde beeldjes durven kopen.
Zenuwachtig bevend wachtte zij de terugkomst van haar man af. Eindelijk hoorde zij het driftige, vlugge klompengeklap van Aeren Jaopje in de straat. Angstig hield Bettekee het hoofd diep over haar breiwerk gebogen.
In het zijgangetje hoorde zij hem zijn vuile kolenhanden wassen; toen kraakte de deur. Bettekee keek schuin van haar breiwerk op en loerde naar Aren Jaopje, die vermoeid naar zijn leunstoel sloffend, mummelde”Da’s weer verdiend… ze zalle om mien dubbeltje niet lache… nee om de duvel niet…”
Heimelijk verlangend dat hij de beeldjes nu zou zien, vroeg Bettekee met schorre stem: “Mot je ‘n bakje, man… ?”
Aeren Jaopje rukte zijn mager gezicht omhoog en zei gierig beangst: “Je heit toch zeker mar ’n beetje gezet eh?” Maar plots hield hij op, sprong overeind en staarde even sprakeloos in starre verbazing naar de schouw. En dan opeens schreeuwde hij hakkelend: “Wa… wat… i… is… d… dat… noe… beeldjes…”; en vlugger dan “hoe kom je daer an… hoe kom je daer an… gekocht heit ze ze… poppetjes heit ze gekocht… o… o… !”
Ontsteld beefde Bettekee. “Ze kostte mar veertig centen.” Maar Aeren Jaopje in overspannen toestand schreeuwde hees: “Mar veertig centen… mar veertig centen… wegggegooid hei je ze… bin ‘k daervoor mit m’n ouwe huud om kolen geweest… in joe twint geld wegsmiete… en zegge waer je ze gekocht heit… die poppetjes… vrom gaen ze… m’n centen mo ‘k vrom ha… die rotdiengers motte de deur uut… in daedelik oak… zeit op… bie wie hei je ze gekocht!”
Bang antwoordde Bettekee: “Bie ’n vaant an ’n karre… hie hield zo an.”
Een weinig beangst voor die vreemdeling bleef Aeren Jaopje naar de beeldjes staren. Even bleef het stil in het kleine kamertje. Bettekee schonk koffie in de vergeelde witte ronde kommen. Aeren Jaopje was weer in zijn leunstoel gaan zitten, voorover met het gezicht in de handen gedoken.
Bettekee beloerde hem stiekum. Het liep nog al mee dat de beeldjes nog heel waren… Maar toch vertrouwde zij de stilte niet… ’t Was vast en zeker stilte voor de storm. Wie weet wat voor vreemde plannen hij nu zat uit te broeden. Maar ze zou op haar hoede zijn.
Eindelijk begon Aeren Jaopje weer te praten en met een prekerige klank in zijn stem probeerde hij zwaarmoedig: “Jae, dat hei joe noe gedaen… maar maargenochend binne die vaesjes kapot… ’t is net of ’t tegen me gezeid wordt…”
Bettekee antwoordde kalm: “In mmaargenochend staen die vaesjes d’r nog, Aeren Jaopje… ’t is net of dat tegen mien gezeid wordt!!”
Toen het die avond bedtijd was en Bettekee haar oude benen over de hoge bedsteeplank hees, zei Aeren Jaopje dat hij nog even in de achterdeur wou kijken.
Bettekee deed alsof zij sliep toen hij terug kwam. “Slaep je al vrouw?” vroeg Aeren Jaopje goedig. Bettekee snurkte zacht. Ze zag Aeren Jaopje snel naar de beeldjes gaan en er snel een zwarte sajetdraad aan binden. De andere eind nam hij mee naar bed.
Het werd stil in de smalle straat. En juist toen de hangklok twaalf uur sloeg klonk er een hevig gerinkel in het kamertje.
Bettekee kroop in een hoek van de bedstee en riep:”O… de beeldjes… joe heit geliek gehad man… o…o…!”
Met harde stem antwoordde Aeren Jaopje: “Ik ha je ’t wel gezeid… ’t is je eige schuld…”
Maar toen hij een lucifer aanschrapte zag hij tot zijn schrik dat Bettekee bewusteloos in een bedsteehoek lag gewrongen. Geschrokken stak hij het petroleumlampje aan, haalde water, hield het bij haar lippen. Angstig dacht hij aan een dokter. Zou hij hem halen? Met schrik dacht hij aan de vier gulden doktersrekening, die hij verleden jaar had moeten betalen.
Kwaard op zichzelf, dat hij zo ver gegaan was, rende hij plots zijn kraag opzettend, zonder pet, op kousevoeten… om geen kabaal te maken in het slapende dorp – naar de dokter. Bettekee keek hem met pret-oogjes na. Nu moet hij maar es voor goed dat baas spelen afleren… Ze had het eigenlijk al veel eerder moeten doen… Nu zou ze het tot het uiterste volhouden… Deze les zou hem heugen…
Toen de dokter haar pols voelde en ze langzaamaan bij kwam, moest Aeren Jaopje nog eens door de donkere nacht om een fles medicijnen. Voorzichtig dronk Bettekee er een slokje van en Aeren Jaopje ondersteunde zelfs haar hoofd.
Zuchtend kroop hij even later in de bedstee en mompelde:”Wat ’n dieren dag… wat ’n caanten kwiet… mar dat doe ‘k nooit meer… wat ’n paeremiddel…”
Bettekee lachte heimelijk zacht voor zich heen. En enkele uren hield zij zich wakker, totdat Aeren Jaopje sliep. Voorzichtig liet zij zich uit de bedstee zakken, raapte de stukken van de beeldjes op en zette de andere beeldjes op de schouw. En toen de andere morgen Aeren Jaopje zijn slaperige ogen uitwreef zag Bettekee met leedvermaak, dat hij opeens met verschrikte ogen naar de schouw keek, waar het jongetje hem tegenlachte.
“Wa… wat is d… dat…?”
Meer durfde hij niet te vragen. Bettekee knikte met een effen gezicht en zei: “Jae, ‘k ha je ’t wel gezeid… ’t was net gistere of ’t tegen me gezeid wier: maargeochtend staen die beeldjes d’r nog…”

Reacties zijn gesloten.